Genesis 26

1) in dat

Te weten, in het land Kana„n, waar Izak destijds woonde.

2) in de

Zie boven, Gen. 12:10.

Ge 12.10

3) Abimelech,

Zie boven, Gen. 20:2. Het is onzeker of deze dezelfde geweest is van wien in het voorgaande hfdst. gesproken is, daar hij dan een zeer groten ouderdom zou moeten gehad hebben. Het schijnt dat hij zijn opvolger in de regering geweest is.

Ge 20.2

4) Gerar.

Zie boven, Gen. 10:19, en Gen. 20:1.

Ge 10.19 20.1
5) Trek niet

Gelijk gij voorgenomen hebt te doen, naar het exempel uws vaders; boven, Gen. 12:10.

Ge 12.10

6) u aanzeggen

Zie het volgende vers Gen. 26:3.

Ge 26.3
7) al deze

Die op het einde van het 15e hoofdstuk verhaald en genoemd worden.

8) dien Ik

Zie boven, Gen. 22:16,17.

Ge 22.16,17
9) uw zaad

Zie de aantekening boven, Gen. 22:18.

Ge 22.18
10) Daarom

Zie boven, Gen. 22:16.

Ge 22.16

11) mijn bevel,

Hebr. onderhouding, bewaring, waarneming; dat is, wat Ik hem bevolen had te onderhouden; alzo Lev. 18:30; Deut. 11:1. Men houdt dat deze vier woorden aldus moeten onderscheiden worden: dat het eerste algemeen is, betekenende al hetgeen God bevolen en verordineerd heeft, en de andere drie in het bijzonder op enige dingen onderscheidenlijk betrekking hebben: als, de geboden op de wet der zeden; de inzettingen op de wet der ceremoni‰n; de wetten op de leer van hetgeen men schuldig is te geloven, enz. Elders worden hier bijgevoegd de rechten, waardoor verstaan worden de burgerlijke wetten; Deut. 11:1.

Le 18.30 De 11.1,1
12) als de

Zie soortgelijke exempelen in Abraham; boven Gen. 12:13, en Gen. 20:2.

Ge 12.13 20.2

13) [zeide hij]

Dit wordt hier bijgevoegd uit het 9e vs. Zie dergelijk bijvoegsel, 1 Kon. 20:34; 2 Cor. 9:6.

1Ki 20.34 2Co 9.6
14) als hij

Hebr. als de dagen hem aldaar verlengd, of lang geworden waren.

15) jokkende

Versta, enige vrije, doch eerlijke gebaarden gebruikende, waaruit de koning kon afnemen, dat zij man en vrouw waren.

16) ik zeide:

Te weten, bij mijzelven, dat is, ik dacht. Zie boven, Gen. 20:11.

Ge 20.11
17) schuld

Dat is, een misdaad, die straf verdient. Zie boven Gen. 20:9.

Ge 20.9
18) aanroert,

Dat is, beschadigt, hetzij met woorden of werken, aan lijf, eer of goed. Aanroeren, voor: beschadigen, wordt ook gebruikt onder, Gen. 26:29; Joz. 9:19; Ruth 2:9; Job 1:11; Ps. 105:15; Zach. 2:8.

Ge 26.29 Jos 9.19 Ru 2.9 Job 1.11 Ps 105.15 Zec 2.8

19) zal voorzeker

Hebr. stervende gedood worden, of met den dood gedood worden.

20) vond in

Dat is, hij kreeg, ontving, bekwam.

21) honderd

Dat is, voor ‚‚n maat, die hij gezaaid had, kreeg hij honderd maten in den oogst. Het Hebreeuwse woord betekent publieke bekende maten van droge waren.

22) groot,

Dat is, rijk en machtig, gelijk boven, Gen. 24:35.

Ge 24.35

23) ja hij

Hebr. en hij ging gaande en groot wordende; zie zulke manier van spreken boven, Gen. 8:3; 2 Sam. 3:1; Jona 1:11, in de aantekening.

Ge 8.3 2Sa 3.1 Jon 1.11
24) schapen,

Dat is, verscheidenheid van klein en groot vee; ze boven, Gen. 12:16.

Ge 12.16

25) groot

Dat is, veel werkvolk en grote bouwerij van akkers, wijngaarden, hoven, boomgaarden. Zie Job 1:3.

Job 1.3
26) die zijns

Zie boven, Gen. 21:25.

Ge 21.25

27) met aarde.

Hebr. met stof.

28) van ons,

Hebr. van met ons.

29) legerde

Zie gelijke manier van spreken onder, Gen. 33:18, en elders.

Ge 33.18

30) in het

Dat is, in een laag land, een eindwegs van daar gelegen.

31) Als nu

Hebr. en Izak keerde weder en groefop. Anders, en Izak groef weder op.

32) van levend

Dat voortkwam uit verborgen aders, altijd klaar, vers en drinkbaar water opwellende. Verg. Lev. 14:5,50, en 15:13; Num. 19:17; Hoogl. 4:15.

Le 14.5,50 15.13 Nu 19.17 So 4.15
33) hij den

Te weten, Izak.

34) Esek,

Dat is, twist, gekijf.

35) Sitna.

Dat is, vijandschap, haat, wederstand. Van hetzelfde Hebreeuwse woord wordt de duivel genoemd Satan, dat is, wederpartijder, hater.

36) Rehoboth,

Dat is, ruimten, uitbreidingen.

37) en wij

Anders, opdat wij wassen; of, wij zullen wassen.

38) vandaar

Te weten, uit het dal van Gerar.

39) Ber-seba.

Waar zijn vader langen tijd gewoond had. Zie boven, Gen. 21:31,32,33.

Ge 21.31,32,33
40) in dienzelfden

Te weten, toen hij eerst te Berseba gekomen was. God de HEERE is niet lang met zijn troost uitgebleven.

41) Ik ben de

Zie boven, Gen. 17:7.

Ge 17.7

42) uw vader,

Wien Ik mijn woord en beloften gegeven heb, gelijk hij die ook heeft aangenomen. Zie onder, Gen. 31:5,42.

Ge 31.5,42

43) vrees niet,

Te weten, voor deze Filistijnen. Verg. boven, Gen. 15:1.

Ge 15.1

44) Ik ben met u;

Zie Gen. 21:22.

Ge 21.22

45) om Abrahams

Dat is, niet om zijn verdienste, maar om het verbond, dat Ik met hem gemaakt heb.

46) bouwde

Om daarmee te tonen dat hij geen anderen God eren noch dienen wilde dan den God zijns vaders Abrahams.

47) riep den

Zie boven, Gen. 4:26.

Ge 4.26
48) Pichol,

Zie boven, Gen. 21:22. Dit schijnt een ander geweest te zijn van denzelfden naam. Enigen menen dat deze naam den krijgsoversten in dat land gemeen is geweest, gelijk de naam Abimelech den koningen.

Ge 21.22
49) en hebt

Zie boven, Gen. 26:16.

Ge 26.16
50) merkelijk

Hebr. ziende gezien.

51) eed

Of, vloek, zie boven, Gen. 14:23, en Gen. 24:41.

Ge 14.23 24.41

52) maken:

Zie boven, Gen. 15:10,17,18.

Ge 15.10,17,18
53) Zo gij

Of, zo gij bij ons kwaad doet! naardien wij u niet, enz., naardien wij bij u, enz. Een vorm van eedzweren waarbij de straf verzwegen wordt; zie boven, Gen. 14:23.

Ge 14.23

54) niet aangeroerd

Dat is, niet beschadigd. Zie boven, Gen. 26:11. Maar wat Izak integendeel wedervaren is; zie Gen. 26:14,15,16.

Ge 26.11,14,15,16

55) in vrede

Dat is, wij hebben noch uw persoon, noch uw huisgezin, noch uw goederen beschadigd.

56) zijt nu

Dit is een afgebroken reden. Het schijnt dat zij willen zeggen: dewijl gij zo opmerkelijk door God gezegend zijt, bedenk dan een klein leed niet, dat u wedervaren is.

57) de een

Hebr. de man zijn broeder.

58) dien zij

Zie Gen. 26:25.

Ge 26.25
59) hij noemde

Zie boven, Gen. 21:31.

Ge 21.31

60) Seba:

Hebr. Schiba, dat is, eed.

61) Ber-seba,

Dat is, Eed-bron, of put van den eed. Boven, Gen. 21:31, wordt gezegd dat het land Ber-seba heet, om den eed, dien Abraham en Abimelech daar elkander deden; maar hier wordt gesproken van een stad in dat land, die ook dezen naam verkregen heeft van den eed van Izak en Abimelech.

Ge 21.31
62) veertig

Hebr. een zoon van veertig jaar; zo oud was ook zijn vader Izak, toen hij trouwde, boven Gen. 25:20.

Ge 25.20

63) Judith,

Hebr. Jehudith. Enigen menen dat deze dezelfde geweest is, die onder, Gen. 36:2, Aholibama genoemd wordt. Zodat zij twee namen gehad zou hebben, gelijk ook haar vader, die hier Be‰ri, en Gen. 36 Anna geheten wordt. Maar zij kunnen wel onderscheiden vrouwen geweest zijn, daar het blijkt dat Ezau tot het misbruik van meer vrouwen tegelijk te hebben genegen was.

Ge 36.2

64) den Hethiet,

Ee van de Kana„nietische volken, zie boven, Gen. 10:15. Deze huwelijken deed Ezau tegen den dank en den wil van zijn ouders; zie boven, Gen. 24:3, en onder, Gen. 27:24, en Gen. 28:2.

Ge 10.15 24.3 27.24 28.2

65) Basmath,

Onder, Gen. 36:2, genaamd, Ada.

Ge 36.2
66) een bitterheid.

Ten eerste, om haar gruwelijke afgoderij; ten tweede, om haar kwade, dartele, wereldse, trotse en wederspannige manieren; ten derde, omdat zij afkomstig waren uit een vervloekte natie, die God verderven en uitroeien wilde.

Copyright information for DutKant